Gesponsorde wetenschap: wantoestand of wondermiddel?

“Nee Sandra, dat zijn leuke extra’s voor als je tijd over hebt, maar houd je nu eerst maar bezig met de proeven die je al gepland hebt. Je moet ook nog een keer promoveren!”. Dit was de reactie die een overenthousiaste promovenda kreeg toen ze in een werkoverleg ideeën voor aanvullende proeven voorstelde. Het overleg vond plaats met haar copromotor en vertegenwoordigers van twee bedrijven die haar onderzoek medefinancierden. Bovenstaande reactie kwam niet van haar universitaire begeleider, maar van Harold, de moleculair bioloog van één van de deelnemende bedrijven. Ik vond het treffend dat juist de mede-financierende bedrijven oog hadden voor het belang van de promovenda, en haar hielpen om het onderzoek tot een succesvol einde te brengen.

Leidt door het bedrijfsleven gesponsord onderzoek tot innovatie, of tot “wetenschap op bestelling”?

Ik moest aan deze situatie terugdenken toen ik afgelopen week het proefschrift las van Negil Selimi, over promoveren in samenwerking met het bedrijfsleven1. Er zijn veel meningen over sponsoring van promotieonderzoek door de industrie. Voorstanders, zoals gisteren Thomas Grosfeld nog in de Volkskrant2, wijzen steevast op de voordelen: het onderzoek zou leiden tot innovaties waar uiteindelijk de hele maatschappij van profiteert. Om die reden nam de Tweede Kamer vorige maand nog een motie aan waarin de regering wordt opgeroepen om zogenoemde ‘industrial doctorates’ mogelijk te maken: onderzoekers die in dienst zijn van een bedrijf maar onder universitaire begeleiding de doctorstitel kunnen behalen3. Critici zijn juist bang dat bedrijven onwelgevallige publicaties tegenhouden, of dat de onderzoeksvragen teveel worden gestuurd door commerciële belangen. “Wetenschap op bestelling” is dan het schrikbeeld. Juist omdat er zoveel meningen zijn was het verfrissend om eens te lezen wat promovendi in dergelijke samenwerkingsprojecten nu werkelijk ervaren.

Laten we eerst eens kijken naar vragen van de critici. Worden bijvoorbeeld onwelgevallige resultaten onder de pet gehouden? Zoals bekend worden soms publicatierestricties afgesproken. Meestal gaat het dan om uitstel van de publicatie om een octrooiaanvraag mogelijk te maken. Selimi benadrukt dat dergelijke restricties maar betrekkelijk weinig worden toegepast: in de door haar onderzochte populatie kwam in 10% van de promotietrajecten een publicatierestrictie voor. De academische vrijheid wordt dus nog steeds hoog gehouden. Wel vindt Selimi dat universiteiten, wanneer het gaat over publicatierestricties, hun eigen onderhandelingspositie onderschatten en zich zelfbewuster zouden kunnen opstellen.

Verfrissend om te lezen wat de ervaringen van de promovendi zélf zijn met door het bedrijfsleven gesponsorde onderzoeksprojecten.

Minstens even interessant is het om te kijken naar de andere vraag die vaak door critici gesteld wordt: krijgen bedrijven niet teveel macht over de onderzoeksagenda van universiteiten? Om deze vragen te beantwoorden is het allereerst verhelderend om te kijken naar de motieven van bedrijven en wetenschappers om aan een samenwerkingsproject te beginnen. Aan de bedrijfsleven-kant blijkt dat in de eerste plaats de wens te zijn om verbonden te zijn met het academische onderzoek, gevolgd door de wens om betrokken te zijn bij de ontwikkelingen op een bepaald vakgebied op de lange termijn. Aan de universiteitskant is dat allereerst de aantrekkelijkheid van het onderzoeksthema, gevolgd door de wens om verbonden te zijn met de industrie. Universiteiten stappen dus vooral in de samenwerking omdat ze het onderwerp vanuit academisch perspectief interessant vinden; het is niet zo dat ze door bedrijven een bepaalde kant op gedirigeerd worden. Daarbij is er trouwens maar bij circa 10% van de promotieonderzoeken sprake van medefinanciering door het bedrijfsleven – ofwel over circa 90% van het onderzoek heeft het bedrijfsleven geen zeggenschap4.

En de kwaliteit van het onderzoek? Gaat de samenwerking met het bedrijfsleven niet ten koste van de diepgang? De bevindingen van Selimi op dit gebied zijn wel de meest verrassende uit haar hele proefschrift. Promovendi in samenwerkingsprojecten met het bedrijfsleven bleken – ondanks eventuele publicatierestricties – meer te publiceren dan andere promovendi, en bleken vaker geciteerd te worden dan andere promovendi. Dit effect was het sterkst in de samenwerkingsverbanden met een bedrijf dat een lange historie heeft in samenwerking met universiteiten.

Promovendi in samenwerkingsprojecten met het bedrijfsleven publiceren meer, en worden vaker geciteerd dan andere promovendi.

Tot zover dus niets dan goeds. Hebben de voorstanders van dergelijke samenwerking dan dus gelijk? Leiden deze projecten tot meer kennisoverdracht en uiteindelijk tot meer productinnovaties? Uit de studie van Selimi blijkt dat er grote verschillen zijn tussen projecten. Met andere woorden, lang niet alle samenwerkingsprojecten zijn zo succesvol. Veel hangt van een goede onderlinge communicatie en een gezamenlijke besluitvorming. Dit wordt op zijn beurt weer bevorderd door geografische en cognitieve nabijheid – met andere woorden: het bedrijf en de onderzoeker liggen fysiek en vakinhoudelijk dicht bij elkaar. Ook eerdere samenwerkingen dragen bij aan succes.

De bevindingen van Selimi sluiten naadloos aan bij mijn eigen observaties. Het succes van projecten valt of staat met een goede aansturing en dito communicatie. En daarvoor is het gunstig als bedrijf en universiteit dicht bij elkaar liggen, kunnen sparren op niveau, en een geschiedenis hebben van samenwerking. Zo ontstaan successen, en rijgt het ene succesvolle project zich aan het volgende. Het pluspunt van geografische nabijheid wordt naar mijn idee nog wel eens onderschat. Het is erg waardevol als je als bedrijf geregeld kunt langskomen voor overleg, of om de proefopstelling te bekijken. Of voor de promovendus om het bedrijf te bezoeken en van dichtbij te zien waar het bedrijf mee bezig is. Zo bezien is het niet zo vreemd dat bedrijven regelmatig het belang onderstrepen van een kennisbasis ‘dicht bij huis’.

“En,” vroeg Harold aan Sandra, “wanneer kom je weer bij ons bedrijf langs, om onze nieuwe apparatuur te gebruiken voor je onderzoek?”. Over de afloop van dit project maak ik me totaal geen zorgen…

Clemens Stolk

Sandra en Harold zijn gefingeerde namen

Voetnoten:

  1. Negin Salimi (2014). Collaborative Ph.D. projects between university and industry: proximity, governance, success. Eindhoven University of Technology, 176 pp.
  2. http://www.volkskrant.nl/opinie/wetenschap-en-bedrijfsleven-maken-elkaar-juist-sterker~a4069048/
  3. https://www.parlementairemonitor.nl/9353000/1/j9vvij5epmj1ey0/vjsqockmfzwp.
  4. Zie ook: https://resource.wageningenur.nl/nl/organisatie/show/Bedrijven-financieren-weinig-promotieonderzoek.htm